Terwijl Alan Greenspan in Amerika waarschuwt voor deflatie, vindt Wim Duisenberg nog steeds dat er niet veel aan de hand is. Wat hij zou moeten zeggen, is dat hij er helemaal niets aan kan doen.
Met het gebruikelijke wollige taalgebruik deelde de Federal Reserve Board, het Amerikaanse centrale-bankstelsel, begin mei mee: "De risico's als gevolg van een verdere daling van de inflatie ten opzichte van het huidige lage peil overtreffen die van een toename ervan." Voor de goede verstaander was het een alarmsignaal: een dalend prijsniveau, deflatie, is veel gevaarlijker dan een beetje inflatie. Maar de Europese Centrale Bank, die zich sinds haar oprichting nergens anders over druk wenst te maken dan oplopende inflatie in de eurozone, was weer eens niet onder de indruk en kwam twee dagen later met een minimale respons: streefde de ECB voorheen domweg naar beperking van de prijsstijging, waarbij 2 procent als het maximaal toelaatbare gold, voortaan wordt gemikt op een inflatie van 'net onder de 2 procent'. Elk signaal is er één, heet het dan in monetaire kringen, maar er lijkt toch vooral gecommuniceerd te worden: het valt allemaal wel mee.
Ook volgens president Nout Wellink van De Nederlandsche Bank valt het allemaal reuze mee. In het onlangs verschenen Jaarverslag 2002 van DNB stelt hij vast dat we 'na een lange periode van hoge prijsstijgingen' (weet u nog, de jaren zeventig) er nog aan moeten wennen dat prijzen ook wel eens kunnen dalen en dat er 'soms wat erg krampachtig (wordt) gereageerd als het inflatiecijfer rond de nul komt te liggen'.
Mooi gesproken, maar het is geen wonder dat de monetaire autoriteiten in Europa het probleem graag bagatelliseren. Dreiging van deflatie maakt immers zichtbaar dat er wel eens iets goed mis zou kunnen zijn met de grondslagen van het Europese monetaire beleid. De prijzen in de eurozone stegen vorig jaar 2,3 procent, en in een paar landen (waaronder Nederland) nog wat meer. In de VS ligt de inflatie in dezelfde orde van grootte. Dat lijkt behoorlijk, maar daar moeten een paar kanttekeningen bij worden gemaakt. Uit diverse onderzoeken blijkt dat inflatiecijfers de neiging hebben 1 à 2 procent te hoog te zijn, vooral omdat te weinig rekening wordt gehouden met kwaliteitsverbetering. Zo worden auto's wel duurder, maar krijg je ook meer voor je geld. Bovendien worden in het prijsindexcijfer allerlei belastingen meegenomen, zoals de BTW en accijnzen, en ook van hogerhand vastgestelde tarieven zoals ziektekostenpremies, die bijvoorbeeld stijgen doordat subsidies worden teruggeschroefd.
Maar de prijzen die op de vrije, concurrerende markt totstandkomen, van duurzame gebruiksartikelen, kleding en tegenwoordig zelfs levensmiddelen, staan duidelijk onder druk. En juist de marktprijzen zijn de beste indicatie van deflatie als economisch verschijnsel, dat wijst op structurele overproductie en onderbesteding.
Let we: structurele onderbesteding. Het hoeft niet zo'n ramp te zijn als bij laagconjunctuur de prijzen even een beetje dalen. Maar de huidige malaise brak uit terwijl de prijzen stabiel waren en hangt samen met overinvesteringen en een financiële meltdown. Het gevaar van structurele overcapaciteit waar onvoldoende bestedingen tegenover staan, is dus levensgroot aanwezig. In veel landen, waaronder Nederland en de VS, bleven mede dankzij de stijgende huizenprijzen (aangewakkerd door de lage rente) de bestedingen tot nu toe op peil. Maar bijvoorbeeld het IMF heeft al gewaarschuwd dat de huizenmarkt, net als eerder de beurs, op een zeepbel begint te lijken. Spat die uit elkaar, dan komen veel mensen in de financiële problemen en zullen de bestedingen (en dus de prijzen) zware klappen krijgen.
Neerwaartse spiraal
En beetje inflatie is smeerolie voor de economie. Mensen zien hun inkomens stijgen en hun schulden gaandeweg lichter worden. Bij deflatie werkt het omgekeerd en zijn consumenten geneigd de hand op de knip te houden – temeer daar spullen straks misschien wel goedkoper zijn. Bij inflatie kunnen bedrijven en de overheid als het even tegenzit vaak wegkomen met loonstijgingen die iets achterblijven bij de prijsstijging, en zo hun reële kosten verlagen. De werknemers hebben toch het gevoel dat ze meer geld krijgen. Als de prijzen dalen, kun je de lonen alleen maar matigen door ze ook te verlagen: pijnlijk. En dat kan een neerwaartse spiraal in gang zetten van dalende lonen, dalende bestedingen, dalende productie en oplopende werk-loosheid. Dat gebeurde in de jaren dertig van de vorige eeuw. En in Japan, dat in 1991 getroffen werd door een beurs-crash én een inzakkende onroerendgoedmarkt.
Daar stagneert sindsdien de economie en dalen de consumptieprijzen al zeven jaar, en steeds sneller. Consumenten potten hun geld op uit vrees voor hun baan en hun pensioen. Vooral in Duitsland doet de situatie aan die in Japan denken, met een sterk op de export gerichte industrie die nu bedreigd wordt door de dalende dollar en een spaarzame, vergrijzende, bezorgde bevolking. (Duitsers hebben al eens eerder hun pensioenen zien wegsmelten, maar toen als gevolg van hyperinflatie.) Maar zelfs aan de bestedingsdrift van de Amerikanen, die al jarenlang de wereldeconomie gaande houdt, kan snel een einde komen nu steeds meer mensen hun baan kwijt raken of hun schulden niet meer kunnen betalen.
In beginsel is een deflatoir proces eenvoudig te keren: de overheid moet meer geld in de economie pompen. Dat was de les van de jaren dertig. De Amerikanen doen dat nu, net als de Japanners al jaren doen, maar helaas op zo'n manier dat het geld niet terechtkomt bij de mensen die in de problemen komen, waardoor het effect op de bestedingen uitblijft. In Europa is het nog erger. Toen in 1992 de monetaire unie vorm kreeg, waren politici nog geobsedeerd door het inflatiespook en was de les van de jaren dertig allang vergeten. Zodoende legden ze de verantwoordelijkheid voor het macro-economisch beleid geheel bij de onafhankelijke ECB, die de inflatie moest bestrijden. Om een stagnerende economie te stimuleren kan een centrale bank niet zoals een overheid geld in de economie pompen; ze kan alleen de rente verlagen. Maar bij dalende prijzen blijft zelfs bij een rentevoet van een kwart procent de reële rente te hoog. Monetair beleid is machteloos bij deflatie. Begrotingspolitiek – het instrument om onderbesteding en deflatie tegen te gaan – werd afgeschaft doordat het de lidstaten verboden werd hun tekorten te laten oplopen. Nu ze minder belastinggeld binnenkrijgen, moeten ze wild kappen in hun uitgaven – precies zoals regeringen (zoals in Nederland die van Colijn) zeventig jaar geleden deden. Dat beleid heeft er toen toe geleid dat de crisis van de jaren dertig veel langer duurde dan nodig was.
En sindsdien bekendstaat als de Grote Depressie.