Toen hij bij het biotechnologisch bedrijf Crucell ging werken, haalde Jaap Goudsmit de kranten. “Ik heb in de industrie van achteren naar voren leren denken.
“Leiding geven aan onderzoekers is wat anders dan het aansturen van caissières. Dat veronderstel ik tenminste, want ik heb dat laatste natuurlijk nooit gedaan. Ik kom uit de academische wereld. Op het Academisch Medisch Centrum (AMC) had ik zo’n zeventig medewerkers. Je moet onderzoekers ontzettend motiveren; je moet ook veel inhoudelijke kennis hebben. Daar respecteren ze je om, niet vanwege jouw leidinggevende capaciteiten. Onderzoekers scheppen eer in de kwaliteit van hun werk. Ze zijn trots op de proeven die ze ontwikkelen. Je moet ze erg belonen als het werk goed is. “Een wetenschappelijk directeur, mijn huidige functie bij Crucell, houdt zich vooral bezig met inhoudelijk gedreven management. Een verschil met de universiteit is dat een bedrijf meer financieel gedreven is. Je moet rekening houden met het internationale krachtenveld. Als ik een productvoorstel doe, moet ik weten wat we erop verdienen, of het haalbaar is binnen de tijd, of het patent registreerbaar is, hoe het product op de markt gezet moet worden. Dat is een andere methode om na te denken over wat je aan het onderzoeken bent. Het werk is niet platter, maar heeft juist meer dimensies dan op de universiteit. “In Amerika stapt iedereen makkelijk over van de universiteit naar het bedrijfsleven en terug, in Nederland zijn die twee werelden totaal niet op elkaar afgestemd. Als ik met universiteiten samenwerk, zijn het Amerikaanse universiteiten. De Nederlandse universiteiten hebben zo bezuinigd dat ze het geld, de infrastructuur en de mensen niet meer hebben om een partner te zijn. Een aantal jaren geleden werden ziekenhuizen zoals het AMC toegevoegd aan faculteiten, om geld vrij te maken voor onderzoek. Maar als het ziekenhuis het onderzoek betaalt, zal het eerder patiëntgerelateerd onderzoek zijn; fundamenteel onderzoek wordt in Nederland bijna niet meer gedaan. “Toen ik in 1978 afstudeerde, wist ik niet wat ik moest met mijn leven. Ik had neuroloog kunnen worden; er werden me wel banen aangeboden, maar ik kon niet kiezen. Ik ging medicijnen studeren omdat ik in een groep vrienden zat die dat ook deed, niet omdat ik per se mensen wilde redden. Daarbij kwam: mijn vader was hoogleraar hematologie, eveneens aan de UvA, en mijn grootvader was ook al arts. Jan van der Noordaa, hoogleraar virologie, met wie ik in het faculteitsbestuur zat, attendeerde me op kinderarts en neuroloog Carleton Gajdusek. Die had net de Nobelprijs voor geneeskunde gekregen voor zijn onderzoek naar Kuru, de menselijke variant van de gekke-koeienziekte. Ik ben naar Amerika gegaan om onderzoek te doen bij hem; die drie jaar zijn vormend geweest. Vanwege de interdisciplinaire Amerikaanse aanpak, die geen hokjesgeest kent. Wilde je als viroloog proeven doen bij immunologie of oncologie, dan kon dat.
“Begin jaren tachtig stond ik aan het bed van een man met onverklaarbare ziekteverschijnselen. Hij bleek een van de eerste aids-slachtoffers te zijn. Ik heb me toen in het Amsterdamse Cohort-onderzoek gestort op deze virusziekte. Later heb ik met Ab Osterhaus gewerkt aan een vaccin tegen aids. Het Aids-fonds had ons daarvoor 2,5 miljoen ter beschikking gesteld. Een goed idee, maar het project is doodgelopen op een gebrek aan ontwikkelingscapaciteit. Het vaccin kon niet gemaakt worden in de grote hoeveelheden die nodig waren. We hadden geen rekening gehouden met de schaalverandering van model naar realiteit. Ik begreep toen dat je voor de ontwikkeling van een product knowhow nodig hebt die bij bedrijven zit. Een academische onderzoeker denkt vooruit, begint met een leuk idee en start een onderzoek. Verreweg de meeste ideeën sneuvelen in het productieproces. De industrie denkt van achteren naar voren. Als je een vaccin voor het pokkenvirus wilt maken, begin je bij het einde van het productieproces: hebben we de techniek in huis om 16 miljoen niet-bederfbare vaccins te produceren, kan het binnen een redelijke tijd en is het veilig? “Ik zag dat de industrie ook iets voor elkaar kon krijgen toen ik voorzitter werd van de wetenschappelijke adviesraad van het International Aids Vaccine Initiative (IAVI). Dat is een internationale organisatie met een budget van honderden miljoenen om de komst van een aids-vaccin te bespoedigen. Ik kan wel altijd wetenschap blijven beoefenen, maar ik wil eigenlijk praktischer bijdragen. Ik wil dat er ook daadwerkelijk een aids-vaccin komt. Toen kwam Crucell, die ik daarvoor al had geïdentificeerd als een van de meest hoopgevende new kids on the block. Crucell maakt geen aids-vaccin, maar heeft wel een unieke cellijn, waarmee het bedrijf Merck een aids-vaccin wil maken. Ik heb veel geleerd in het onderzoek, nu pas ik het toe zoals voor ons Ebola-vaccin en ons West-Nijl-vaccin. Misschien dat ik uiteindelijk toch meer een dokter ben, die mensen beter wil maken, dan onderzoeker.”
CV Jaap Goudsmit
1951 > geboren te Amsterdam
1963 > Vossius Gymnasium, Amsterdam
1970 > geneeskunde Universiteit van Amsterdam (UvA)
1978 > postdoc, National Institutes of Health in Bethesda (Maryland, VS)
1982 > promoveert op menselijke papovavirus aan de UvA
1983 > specialiseert zich in medische microbiologie (virologie), projectleider virologie bij Amsterdamse Cohort-studie
1989 > hoogleraar virologie Academisch Medisch Centrum (AMC)
1993 > richt biotechnologisch bedrijf PrimaGen op
1994 > voorzitter wetenschappelijke adviesraad van het International Aids Vaccine Initiative (IAVI)
1996 > hoofd afdeling humane retrovirologie, AMC
1999 > voorzitter Onderzoeksinstituut voor Infectieziekten, AMC
2001 > hoofd vaccins, researchdivisie Crucell te Leiden
2002 > executive vice president research & developement bij Crucell