HOLLANDSE OVERMOED
Mathijs Bouman
Uitgeverij Balans, Amsterdam
ISBN 90 5018 699 8
Mathijs Bouman
Uitgeverij Balans, Amsterdam
ISBN 90 5018 699 8
Waar ging het mis met het gevierde Dutch Miracle? Journalist Mathijs Bouman reconstrueert in zijn boek Hollandse Overmoed op toegankelijke manier het verloop van de Nederlandse economie vanaf midden jaren negentig. Die tijdsspanne omvat zowel de rit naar boven – met een hoogtepunt in maart 2000 als World Online naar de beurs gaat – als de neergang die daarop volgt.
Allereerst rekent de auteur af met wat hij een ‘groot misverstand’ noemt. Die goede jaren, die waren eigenlijk helemaal niet zo goed. Toch was er een onmiskenbaar ‘gevoel van welvaart’ dat zich van grote groepen Nederlanders meester maakte. De motor achter die ‘schijnbare groei’ was een samenspel van drie factoren: het aantal vrouwen dat aan het arbeidsproces deelneemt nam toe; de huizenprijzen schoten omhoog; en op de beurs stegen de verhandelde volumes tot spectaculaire hoogten. De eerste ontwikkeling maakte dat de lonen niet de pan uit rezen (het aanbod van werknemers nam immers toe); de huizenprijzen wakkerden de consumptieve bestedingen aan; en de beurshype bracht het bedrijfsleven extra investeringskapitaal.
Kortom, Nederland ging op in een conjuncturele groeispurt waar de inrichting van onze economie bitter weinig mee van doen had. En dat, zo betoogt Bouman, gaat ons als we niet uitkijken nu opbreken. Want we innoveren en werken veel te weinig. De auteur heeft ongeveer driekwart van zijn boek nodig om de gebeurtenissen van de afgelopen tien jaar te beschrijven en – waar mogelijk – te verklaren. In het resterende deel geeft hij aanbevelingen om het tij te keren. De nadruk ligt daarbij op de arbeidsproductiviteit, die wat Bouman betreft flink omhoog moet. Dat de groei ervan achterloopt, is reeds bekend. Nederland wordt steeds meer een diensteneconomie en zoals de wet van Baumol voorschrijft stijgt de productiviteit in de dienstensector minder snel dan in de landbouw of secundaire sector.
Maar zelfs binnen het keurslijf van Baumol is Nederland het domste jongetje van de klas: we lopen achter op Amerika, waar de productiviteit in de dienstensector sneller groeit dan bij ons. Dat komt omdat in de VS meer ict wordt ingezet, weet DNB-president Nout Wellink, die onlangs in een uitzending van RTL- Z reageerde op het boek van zijn voormalige medewerker.
Bouman neemt geen genoegen met een ict-offensief en bepleit een drastische koerswijziging. Hij wil het beroemde ondernemerschap van de Nederlander in ere herstellen. Ooit beheersten we de wereldhandel, waarom gedragen we ons anno 2006 als passieve loonslaven? Bouman weet het zeker: dat komt omdat getalenteerde en hoogopgeleide Nederlanders te veel in de watten worden gelegd. Het risico om ondernemer te worden is voor een talentvolle bedrijfskundige/econoom/advocaat met een vaste betrekking eenvoudigweg te groot. Dat moet anders, schrijft Bouman, die vervolgens zijn meest opmerkelijke proefballon oplaat: de club van 40 mille. Iedereen die meer dan 40.000 euro per jaar verdient – ongeveer een miljoen werknemers – levert zijn ontslagbescherming en cao-franje in. Het zijn immers de laagopgeleiden die bescherming nodig hebben. De bovenlaag is – eenmaal geconfronteerd met het uitzicht op bittere armoede – prima in staat zich te redden op een ‘flexibele’ arbeidsmarkt. Het zijn niet de ‘blauwe boorden’ die aan het werk moeten, maar de ‘witte boorden’ die gemotiveerd moeten worden om te gaan ondernemen.
Het is de enige zwakke plek in Bouman’s verder voortreffelijke boek. Die cao-afspraken zijn immers al het product van vrije marktwerking: de balans tussen de vraag van werkgevers en het aanbod op de arbeidsmarkt. Verstoring van dit evenwicht en een opgelegde tweedeling in de beroepsbevolking zouden wel eens ernstige sociale onrust kunnen opwekken. Onrust waarbij de Museumpleinrevolte
Allereerst rekent de auteur af met wat hij een ‘groot misverstand’ noemt. Die goede jaren, die waren eigenlijk helemaal niet zo goed. Toch was er een onmiskenbaar ‘gevoel van welvaart’ dat zich van grote groepen Nederlanders meester maakte. De motor achter die ‘schijnbare groei’ was een samenspel van drie factoren: het aantal vrouwen dat aan het arbeidsproces deelneemt nam toe; de huizenprijzen schoten omhoog; en op de beurs stegen de verhandelde volumes tot spectaculaire hoogten. De eerste ontwikkeling maakte dat de lonen niet de pan uit rezen (het aanbod van werknemers nam immers toe); de huizenprijzen wakkerden de consumptieve bestedingen aan; en de beurshype bracht het bedrijfsleven extra investeringskapitaal.
Kortom, Nederland ging op in een conjuncturele groeispurt waar de inrichting van onze economie bitter weinig mee van doen had. En dat, zo betoogt Bouman, gaat ons als we niet uitkijken nu opbreken. Want we innoveren en werken veel te weinig. De auteur heeft ongeveer driekwart van zijn boek nodig om de gebeurtenissen van de afgelopen tien jaar te beschrijven en – waar mogelijk – te verklaren. In het resterende deel geeft hij aanbevelingen om het tij te keren. De nadruk ligt daarbij op de arbeidsproductiviteit, die wat Bouman betreft flink omhoog moet. Dat de groei ervan achterloopt, is reeds bekend. Nederland wordt steeds meer een diensteneconomie en zoals de wet van Baumol voorschrijft stijgt de productiviteit in de dienstensector minder snel dan in de landbouw of secundaire sector.
Maar zelfs binnen het keurslijf van Baumol is Nederland het domste jongetje van de klas: we lopen achter op Amerika, waar de productiviteit in de dienstensector sneller groeit dan bij ons. Dat komt omdat in de VS meer ict wordt ingezet, weet DNB-president Nout Wellink, die onlangs in een uitzending van RTL- Z reageerde op het boek van zijn voormalige medewerker.
Bouman neemt geen genoegen met een ict-offensief en bepleit een drastische koerswijziging. Hij wil het beroemde ondernemerschap van de Nederlander in ere herstellen. Ooit beheersten we de wereldhandel, waarom gedragen we ons anno 2006 als passieve loonslaven? Bouman weet het zeker: dat komt omdat getalenteerde en hoogopgeleide Nederlanders te veel in de watten worden gelegd. Het risico om ondernemer te worden is voor een talentvolle bedrijfskundige/econoom/advocaat met een vaste betrekking eenvoudigweg te groot. Dat moet anders, schrijft Bouman, die vervolgens zijn meest opmerkelijke proefballon oplaat: de club van 40 mille. Iedereen die meer dan 40.000 euro per jaar verdient – ongeveer een miljoen werknemers – levert zijn ontslagbescherming en cao-franje in. Het zijn immers de laagopgeleiden die bescherming nodig hebben. De bovenlaag is – eenmaal geconfronteerd met het uitzicht op bittere armoede – prima in staat zich te redden op een ‘flexibele’ arbeidsmarkt. Het zijn niet de ‘blauwe boorden’ die aan het werk moeten, maar de ‘witte boorden’ die gemotiveerd moeten worden om te gaan ondernemen.
Het is de enige zwakke plek in Bouman’s verder voortreffelijke boek. Die cao-afspraken zijn immers al het product van vrije marktwerking: de balans tussen de vraag van werkgevers en het aanbod op de arbeidsmarkt. Verstoring van dit evenwicht en een opgelegde tweedeling in de beroepsbevolking zouden wel eens ernstige sociale onrust kunnen opwekken. Onrust waarbij de Museumpleinrevolte
verbleekt. (RM)