Leiderschap is maakbaar. Maar minder dan werd gedacht. De genen spelen ook een rol, zo ontdekte de Amerikaanse professor Richard Arvey. Die ontdekking staat overigens niet haaks op de ’nurture’ variant, die stelt dat leiderschap vooral met opvoeding en omgevingsfactoren te maken heeft. Beide zijn van belang. En: testosteron, het leiderschapshormoon!
Arvey heeft nooit geloofd dat alleen opvoeding en omgevingsfactoren verantwoordelijk zijn voor iemands persoonlijke ontwikkeling. In 1989 onderzocht Arvey daarom of baantevredenheid is aangeboren. Hij onderzocht eeneiige tweelingen die apart van elkaar waren opgegroeid en vond dat er inderdaad een genetische component was.
Leiderschap
De volgende stap was leiderschap. Arvey vergeleek daarvoor 238 blanke eeneiige tweelingmannen en 188 twee-eiige tweelingmannen van rond de 36 jaar uit Minnesota en keek naar het aantal mannen op leidinggevende posities. Anders dan bij het baantevredenheidsonderzoek waren deze tweelingen wel samen opgegroeid. Toch kon Arvey de genetische component bepalen doordat beide groepen van elkaar verschillen. Eeneiige tweelingen hebben honderd procent hetzelfde genetische materiaal, twee-eiige gemiddeld vijftig procent.
Genetische factoren
Simpel gezegd komt het hierop neer dat als leiderschap puur wordt bepaald door omgevingsfactoren, beide groepen evenveel kans hebben om leiders voort te brengen. Als de eeneiige meer (of minder) leiders voortbrengen, kan dat worden toegeschreven aan genetische factoren. En dat bleek het geval. Zo waren er onder de eeneiige bijna eenderde meer mannen die manager waren of waren geweest en twee keer zoveel directeuren. Door de groepen te vergelijken, berekende Arvey dat leiderschap voor grofweg dertig procent kan worden toegeschreven aan de genen.
Omgevingsfactoren
Omgeving, zoals opvoeding, onderwijs en milieu, speelt dus nog altijd de grootste rol (de overige zeventig procent). Arvey vermoedt wel dat mensen die een genetische aanleg uiteindelijk betere leiders zijn. Meer bij Brisk