Winkelmand

Geen producten in de winkelwagen.

Ron Meyer (SP): ‘We zaten niet allemaal in hetzelfde schuitje tijdens de coronacrisis’

Terwijl de een zich tijdens de coronacrisis thuis kon verstoppen achter de laptop, moest de ander dagelijks de deur uit richting virusland. De coronacrisis legde pijnlijk bloot dat we in Nederland niet allemaal gelijk zijn, vindt Ron Meyer. De SP-politicus, vakbondsman en fiscalist schreef een boek over de zogenoemde vitale beroepen. 'Waarom verdient een fiscalist eigenlijk meer dan een verpleegkundige?'

Foto: Anne Jannes Photography

Het was een veelgehoorde leus tijdens de coronacrisis: we zaten allemaal in hetzelfde schuitje. Ron Meyer heeft zich er kapot aan geërgerd. Hogeropgeleiden konden doorgaans veilig thuiswerken, terwijl veel praktisch geschoolden die luxe niet hadden. De oud-voorzitter van de SP en vakbondsman besloot er een boek over te schrijven: De Onmisbaren. Het resultaat is een indrukwekkend verhaal van een tussen twee werelden schipperende idealist. Meyer groeide op in een arbeidersgezin, maar werd uiteindelijk fiscalist.

In zijn boek houdt hij hogeropgeleide Nederlanders uit de betere buurten een spiegel voor: weten zij wel wat er in arbeiderswijken gebeurt? Doen zij wel genoeg om de groeiende economische ongelijkheid een halt toe te roepen? Misschien wel niet. MT/Sprout besloot de ervaringsdeskundige uit het milieu der onmisbaren daarom eens te benaderen voor een interview. Wat kan het bedrijfsleven volgens hem beter doen om de sociaaleconomische tweedeling in de samenleving tegen te gaan? 

Meyer noemt het een ‘onorthodox voorstel’, waar hij desalniettemin graag op ingaat. Tijdens een uur durend videogesprek schroomt de kersverse schrijver niet om de vinger op de zere plek te leggen. Zo laat Meyer zich kritisch uit over ‘de Aholds van deze wereld’, die aandeelhoudersbelangen voorop zouden zetten. Noem hem daarentegen vooral niet anti-bedrijfsleven. Meyer heeft juist grote verwachtingen van startups en laat het even duidelijk zijn: ook híj vindt dat je hard moet werken om de top te bereiken. Maar, zo benadrukt de vakbondsman: hard werken is maar één van de factoren voor succes. Ook geluk en sociaaleconomische omstandigheden spelen een belangrijke, vaak onderbelichte rol.

Je boek gaat over de zogenoemde essentiële werkers tijdens de coronacrisis, dus bijvoorbeeld de beveiligers, monteurs, zorg- en distributiemedewerkers. Van de veelgehoorde leus dat we allemaal in hetzelfde schuitje zaten tijdens de lockdowns, ben jij geen fan. Leg eens uit.

‘Omdat we dat simpelweg niet zaten. Een klein deel van de samenleving zat in een soort luxe schip, terwijl een ander deel in een lek plastic opblaasbootje rondvoer. Hoor je iemand zeggen dat we allemaal in hetzelfde schuitje zitten, dan is dat vaak een verhulling van die ongelijkheid. We hebben kunnen zien wie er wel en wie er niet kon thuiswerken. Thuiszorgers, verpleegkundigen en bijvoorbeeld distributiewerkers konden dit niet, terwijl kantoorpersoneel dit vaak wel kon.’

Kon je tijdens de coronacrisis niet thuiswerken, dan liep je meer risico

‘Kon je niet thuiswerken, dan liep je meer risico. Zeker in het begin van de coronapandemie. Toen waren de mensen nog onbeschermd, zelfs in de zorg (er was enkele maanden een tekort aan onder meer mondkapjes, red.). Mijn ouders zijn allebei ziek. Die krijgen thuiszorg. Hun thuiszorgers waren de eerste maanden volstrekt onbeschermd. Ze hadden geen mondkapjes en hun handschoenen waren van slechte kwaliteit of niet te verkrijgen. De mensen die op pad moesten, voor wie een lockdown niets anders was dan gewoon naar je werk gaan, die liepen de meeste risico’s op besmetting en overlijden. Deze mensen zijn, bizar genoeg, aan de ene kant onmisbaar, want ze hebben officieel gezien een cruciaal beroep, terwijl ze aan de andere kant heel vaak onzichtbaar en ondergewaardeerd zijn. Ik vind het fascinerend hoe corona heeft blootgelegd wat natuurlijk al lang in onze samenleving gaande was.’

Meyer komt zelf uit een gezin van, naar zijn boek, onmisbaren. Zijn moeder was schoonmaakster en thuiszorger en zijn vader koelmonteur. Als jongetje keek Meyer altijd op naar zijn vader, die met een grote vrachtwagen vol apparatuur rondreed, langs supermarkten, kroegen en waar er maar koelsystemen te repareren waren. Meyer wilde zelf het liefst profvoetballer of voetbalverslaggever op de radio worden. Als dat niet zou lukken, dan wist hij het wel: net als zijn vader koelmonteur worden. Meyer bleek echter goed te kunnen studeren en zijn ouders stimuleerden hem om naar de universiteit te gaan. Zo kwam het dat Meyer uiteindelijk niet koelmonteur werd, maar fiscalist.

Lang duurde zijn fiscalistencarrière overigens niet. Meyer werkte een jaartje bij Deloitte, om vervolgens bij vakbond FNV aan de slag te gaan. Ook was hij tot 2019 voorzitter van de SP in Nederland. Nadat de partij drie verkiezingen verloor, trad hij daar af. Wel is hij nog altijd fractievoorzitter voor de socialisten in de gemeenteraad van zijn thuisstad Heerlen. Ook is hij sinds 2020 weer vakbondsman voor FNV, die hij steevast ‘onze bond’ noemt. 

Ik kan niemand uitleggen waarom een fiscalist zoveel meer verdient dan een verpleegkundige

‘Ik kan niemand uitleggen waarom een fiscalist zoveel meer verdient dan een verpleegkundige of thuiszorger, zegt Meyer. ‘Als een fiscalist een fout maakt, dan betalen jij, ik of een bedrijf te veel of te weinig belasting. Dat is natuurlijk ontzettend vervelend en zo niet meer dan dat. Maar als de verpleegkundige of de thuiszorger een fout maakt, komen mensenlevens in gevaar.’

Je komt zelf uit een arbeidersgezin, maar ging uiteindelijk studeren en werd succesvol in de politiek. Je maakte gedurende je leven twee werelden mee, schrijf je. Kun je de verschillen eens omschrijven?

‘Ik worstel best met dat thema. Ik identificeer me met de arbeidersklasse. Toch heb ik materieel andere omstandigheden dan mijn ouders en de meeste schoonmakers, thuiszorgers en distributiewerkers. Wat mij fascineert, is dat die twee werelden elkaar niet zien. Zo schrijf ik over mijn beste maat Martijn. Die is partner bij een financieel adviesbureau in Heerlen en ik loop met hem hard. Vaak puffen we meer van het discussiëren dan van het lopen (lacht).’

‘We hadden het vorig jaar met elkaar over dit thema en toen vroeg ik hem: hoe vaak kom jij nou in de Passart? Dat is een Heerlense volksbuurt waar thuiszorgers, schoonmakers en andere onmisbaren wonen. Hij zei, heel eerlijk: ik kom er nooit. Vroeger toen hij voetbalde bezocht hij er nog weleens een kantine, maar tegenwoordig komt hij nooit meer met mensen uit de Passart in aanraking, zei hij.’

‘Ik vertelde hem dat wanneer je in een wijk als de Passart of in mijn wijk Zeswegen (de arbeidersbuurt waar Meyer opgroeide, red.) opgroeit, je gemiddeld zes jaar eerder doodgaat en vijftien jaar eerder ongezond wordt. Die ongelijkheid is dus geen kwestie van: heb je een grotere of kleinere flatscreen of auto? Het is echt essentieel. Hij zei toen: ik kán het niet zien, waarop ik reageerde: hoezo niet? Je weet dit toch? Je bent toch een slimme jongen?’

Hoe kan ik mensen kwalijk nemen dat ze niet zien wat ze niet kúnnen zien?

‘De volgende keer kwam hij erop terug. Hij had het er met zijn wederhelft over gehad en concludeerde dat hij het simpelweg niet vóelt. Dat vond ik eigenlijk een heel eerlijk antwoord. Daaruit bleek: die twee werelden, die kennen elkaar helemaal niet. Die raken elkaar ook eigenlijk helemaal niet. Dat vind ik gevaarlijk. Het is namelijk sluipenderwijs ontstaan. Als je in een rijkere buurt woont, heb je een heel ander beeld van de wereld dan wanneer je in een armere buurt woont. Ik realiseerde mij: hoe kan ik nou iemand kwalijk nemen dat die iets niet ziet wat die niet kan zien?’ 

Via de kranten en tv-shows komen deze twee werelden ook niet veel van elkaar te weten, stelt Meyer. Het stoort hem dat de mediawereld wordt gedomineerd door wat hij mensen uit de ‘afgestudeerde klasse’ noemt. ‘Het zijn vaak mensen met een wat hoger inkomen. Thuiszorgers en schoonmakers komen amper in talkshows. Ik zou daarom meer vertegenwoordiging van de onmisbaren willen in het publieke debat. Dan kunnen mensen die het sociaaleconomisch wat makkelijker hebben op z’n minst niet meer zeggen: we weten het niet.’

De Onmisbaren is tevens een aanklacht tegen de immer groeiende economische ongelijkheid. Welke rol zie je voor snelle groeibedrijven, zoals start- en scaleups, weggelegd in het oplossen van dit probleem?

‘Ik geloof enorm in gemeenschapszin. We moeten het met z’n allen doen en we zouden met z’n allen in hetzelfde schuitje móeten zitten. Bij startups zie je heel vaak mensen die geloven in het samen doen. Zij geloven in de gemeenschap, of ze dat nu “gemeenschap” of “community” noemen. Ze geloven in een vorm van van gelijkwaardigheid, van weinig hiërarchie. Omdat het snel moet, heb je ieders vaardigheden en competenties nodig.’ 

‘De rol die ik voor startups zie weggelegd, is het versterken van deze wederkerigheid. Laat ik een historisch voorbeeld geven. Ik ben opgegroeid in de oude mijnstreek in Limburg. De laatste mijn is al in 1974 gesloten, maar in het verleden had je er een enorme verzuiling. Er was een katholieke zuil, een gereformeerde zuil, een hervormde zuil, een marginale socialistische zuil en ga maar door.’

‘Zo’n zuilenmaatschappij had natuurlijk iets verstikkends, maar die tijd had ook iets heel moois. Er was namelijk wederkerigheid tussen de directeur van het mijnbedrijf en de mijnwerker. De directeur wist: als hij niet relatief goed om zou gaan met die mijnwerker, zou er een probleem ontstaan. Men was bang dat die katholieke mijnwerker dan misschien wel geïnteresseerd zou raken in de socialistische zuil. Dat was Sodom en Gomorra. Dat was het slechtst van alle werelden, dus er was zeker ook een eigenbelang.’

‘Toch zaten in die zuil wel mooi alle klassen wel met elkaar samen, waardoor er bijvoorbeeld een enerverend verenigingsleven was. Mensen van alle klassen kwamen elkaar tegen. Er was wel hiërarchie, maar ook wederkerigheid. Men voelde zich verantwoordelijk voor elkaar, vanuit de gedachte dat dat in die zuil zo hoorde. Ik denk dat startups en bedrijven die enorm op de gemeenschap gericht zijn, lokaal, regionaal of zelfs globaal, kunnen laten zien dat je met z’n allen rijker kunt worden vanuit diezelfde wederkerigheid, in plaats van te graaien wat je graaien kunt.’ 

Lees ook: Ewald Engelen: ‘Er is geen level-playing-field voor Nederlandse startups’

Ook iets uit de startup-wereld: het begrip ‘platformeconomie’, bekend van bedrijven als Uber en Deliveroo. In je boek noem je dit verhullende taal voor nieuwe vormen van daglonerschap. Platformbedrijven zullen daar tegenin brengen dat hun bedrijfsmodel omvalt als ze iedereen een arbeidscontract moeten geven.

‘Dat is een beetje een laagsteputjeredenering. Als jij een bedrijfsmodel hebt waarmee je de mensen die je laat werken niet het minimum in dit land kunt bieden, dan is dat een failliet model. Met alle respect voor voor de filosofie, maar waar eindigt het dan? Laat ik hem even op scherp zetten. Een ondernemer kan dan ook zeggen: we hebben een mooi bedrijfsmodel, maar we hebben er wel wat kinderarbeid voor nodig. Het is een glijdende schaal!’

Waar wordt er geprofiteerd van flex? Niet bij de startups

‘Ik vind niet dat iedereen op dag één een vast contract hoeft te krijgen. Er is niets mis mee dat mensen zich moeten bewijzen. Platformbedrijven willen echter helemáál geen vast contract aanbieden, terwijl Nederland al de koploper is in flexcontracten, die ik liever onzekere of wegwerpcontracten noem. Waar wordt er geprofiteerd van flex? Niet bij de startups, maar bij de Aholds van deze wereld. Die drijven daar voor 85 procent op en maken gebruik van jeugdlonen.’

‘Zij zouden normaal moeten omgaan met hun personeel en hun enorme oorlogskas aan liquiditeit, in plaats van hun aandeelhouders vet te mesten met voortdurende dividenduitbetalingen. Die zogenaamde trickle-down economics functioneert niet. Als het geld bij dit soort bedrijven wat gezonder zou rollen, zou het geld beter terechtkomen in de rest van de samenleving. Dan krijgen startups ook veel meer ruimte, omdat mensen makkelijker bereid zijn te betalen voor hun diensten en producten.’ 

Het begrip self made man haal je in je boek onderuit. Want, zoals jij stelt: je kans op succes wordt mede bepaald door de klasse waarin je opgroeit. Je komt zelf uit een arbeidersgezin, maar het is jou wel gelukt om succesvol te worden in de politiek. Door hard te werken, toch? Ben je dan toch niet een beetje self made?

‘Ik ben absoluut voor keihard werken. Ik heb helemaal niets met mensen die vinden dat je alles maar voor niks moet krijgen, al moet er natuurlijk een goed vangnet zijn voor mensen die niet aan de bak kunnen.’

‘Toch is er ook een andere kant. Mijn vriendengroep bestaat zo ongeveer voor de helft uit mijn oude vrienden uit Zeswegen. Dat zijn veelal mensen die werken in de schoonmaak, het distributiewerk en de thuiszorg. De andere helft bestaat uit academische vrienden, uit de betere buurten. Met die laatste groep voer ik vele discussies. Ik vind dat ze hun ogen niet open hebben voor wat er gebeurt in sociaaleconomisch zwakkere wijken. Als je zo slim bent, waarom weet je dan helemaal niks van een buurt 2 kilometer verderop? Als je alles weet over de uitstervende Boliviaanse bospapegaai, mag ik dan ook verwachten dat je iets weet van wat er twee bushaltes verderop gebeurt? Dat je je daar een beetje in verdiept en niet doet alsof iedereen in dit land dezelfde kansen heeft?’

In wijken als Zeswegen gaat maar 10 procent van de kinderen studeren. In wijken als die van mijn goede vriend Martijn, een paar kilometer verderop, gaat daarentegen 50 procent van de kinderen studeren. Is dat omdat het grondwater er anders is? Is dat omdat de kinderen die in Zeswegen geboren worden dommig zijn? Nee, natuurlijk niet. Het heeft alles te maken met de sociale omstandigheden waarin je opgroeit.’

Succes heeft ook te maken met geluk en je sociale omstandigheden

‘Mijn ouders stimuleerden me om hard te studeren. Stel dat ze dat niet hadden gedaan, of dat ik in mijn buurt verkeerde vrienden had gemaakt, niet was gaan studeren en in de ellende terecht was gekomen. Dat zijn toch geen factoren die ik louter zelf zou hebben bepaald? Dat heeft toch ook met geluk en met je sociale omstandigheden te maken?’

Je bent kritisch over de 2.000 rijkste mensen van de wereld, de miljardairs, die hun gezamenlijk vermogen tijdens de coronacrisis zagen toenemen van ruim een kwart tot uiteindelijk tien biljoen. Als je miljarden bezit, kun je geen goed mens zijn, schrijf je. Waarom niet?

‘Als je zoveel vermogen en macht hebt, hoe kun je dan steeds meer willen hebben? Dat snap ik oprecht niet. Je profiteert zo enorm van het systeem dat je met je vermogen een land in Afrika kunt redden, om het maar een tikkeltje te overdrijven. Dat moet je toch te denken zetten? Met een paar nullen eraf leef je nog steeds een fantastisch leven, terwijl je voor heel veel mensen mensen iets bijdraagt.’

‘Laat me duidelijk zijn: ik verafschuw de onrechtvaardigheid van het systeem, maar niet de individuele mensen. Ik zet het bewust scherp aan in het boek, om mensen te laten nadenken. Eerder zei ik al: hoe kan ik iemand kwalijk nemen dat hij niet ziet wat hij niet kan zien? Misschien geldt dat ook wel voor de miljardairs. Ik ken er zelf geen één. Mochten er zich miljardairs tussen jullie lezers bevinden, ik kom graag met ze in contact. Ik kan me gewoon niet voorstellen dat je telkens meer wil, als je zoveel mooie dingen met dat geld zou kunnen doen. Leg me dat eens uit, zou ik ze willen vragen.’

Lees ook: Kate Raworth: ‘We zijn verslaafd geraakt aan groei’

‘Klasse’ vind je een ondergeschoven kindje. Het is overal, schrijf je, behalve in de media en in de politiek. Je was tot en met 2019 echter zelf voorzitter van de SP. Hadden jullie er niet zelf harder aan moeten trekken om dit thema het publieke debat in te slingeren?

‘Ja, een terechte vraag, denk ik. Ik denk dat mijn partij dat nog wel het best van allemaal doet. Als de SP het nooit over sociale omstandigheden zou hebben, zou het wel heel ernstig zijn. Zo organiseren wij al sinds de jaren negentig symposia over over sociaaleconomische gezondheidsverschillen. Toch is het ons niet gelukt om anderen van dit soort zaken te overtuigen. Ik heb met dit boek in ieder geval geprobeerd hele duidelijke taal te spreken en de vinger op de zere plek te leggen. Ik maak me geen enkele illusie over dat de VVD door mij overtuigd zal worden. Maar als je het land wil veranderen, moet je niet afwachten totdat ergens een politicus al dan niet zogenaamd constructief zou zijn.’ 

Hoe verklaar je eigenlijk dat de werkende klasse de afgelopen jaren niet massaal op de SP of andere linkse partijen stemde? Ze leken juist vaker voor uiterst rechtse partijen te gaan, die van de verzorgingsstaat geen groot thema maken.

‘Omdat partijen die zich links noemen of zich zo oriënteren het niet meer over sociale omstandigheden durven te hebben. Het is al begonnen met Wim Koks afschudden van de ideologische veren. De Partij voor de Arbeid deed in die tijd alsof de arbeider niet bestond en richtte zich volledig op de middenklasse. Immers: iedereen kon middenklasse worden, als je dat maar wilde.’ 

De arbeider van vroeger heeft een andere verschijningsvorm gekregen

‘De klassieke arbeider zien we tegenwoordig minder. De mijnwerker bestaat niet meer en de fabrieksarbeider is er nog wel, maar in mindere mate. Wat mensen echter vergeten, is dat de arbeider van vroeger een andere verschijningsvorm heeft gekregen. Die is nu vaak vrouw, jonger, migrant en zit in sectoren als de schoonmaak, de thuiszorg, catering, beveiliging, distributie en de kinderopvang. Dat is dus niet de blue-collar worker die wij in ons hoofd hebben, wanneer we aan arbeiders denken. Wim Kok en een deel van links heeft zich op grond daarvan niet durven uit te spreken voor de moderne arbeider, denk ik. Als je niet meer aangesproken wordt, denk je: waarom zou ik op die partij stemmen? Ze hebben het helemaal niet over mij. Ze weten niet wat er bij mij speelt.’

‘Moderne arbeiders laten zich daarom makkelijker afleiden door andere tegenstellingen, bijvoorbeeld culturele: of je Marokkaan bent van origine of juist een onverstaanbare Limburger uit Heerlen, om mezelf maar even te definiëren. Mensen gaan met elkaar vechten op grond van culturele verschillen, terwijl hun sociale omstandigheden eigenlijk heel erg op elkaar lijken. Via onze bond ken ik bijvoorbeeld Khadija, een ziekenhuisschoonmaker in Amsterdam met een Marokkaanse achtergrond en vijf kinderen. Mijn culturele identiteit is heel anders dan de hare. Toch doet ze mij aan mijn eigen moeder denken. Die was ook schoonmaker in ziekenhuizen en thuiszorger.’

‘Khadija deed laatst een prachtig interview met de Vriendin, waarin ze zei nachten wakker te kunnen liggen van de gedachte dat haar wasmachine het eens zou kunnen begeven. Dat heb ik mijn moeder ook zo vaak horen zeggen! Omdat politici het niet meer over deze moderne arbeider willen hebben, is het voor Geert Wilders, Thierry Baudet en tot zekere hoogte ook Mark Rutte veel makkelijker geworden om, bij wijze van spreken, mijn moeder tegen Khadija op te zetten.’

In tegenstelling tot veel linkse beleidsmakers heb je weinig op met identiteitspolitiek. Je noemt het een ‘verkokerd, verdelend en vaak veryupt venster op de samenleving’. Linkse identiteitspolitici zullen daar tegenin brengen dat ze het juist voor de zwakkeren in de samenleving opnemen.

‘Ik twijfel niet aan de intenties van van de meeste mensen die zichzelf als progressief identificeren. Zodra je echter de sociale omstandigheden als factor aan de kant schuift, loop je het risico om dezelfde redenering te hanteren als extreemrechts doet. Je zegt namelijk dat mensen niet op hun kleur moeten worden aangesproken, maar je doet dat wel. Je zegt dat mensen niet op hun geslacht of op hun gender moeten worden aangesproken, maar je doet het wel.’

Schuif je sociale omstandigheden als factor opzij, dan begeef je je op glad ijs

‘Als ik sommige van deze woke-types moet geloven, dan is mijn vader de onderdrukker van Oprah Winfrey of van meneer Tata, de eigenaar van Tata Steel, puur omdat mijn vader een blanke of witte heteroseksuele man is. Ik hoef niemand uit te leggen dat dit de meest bizarre bullshit is die je kan bedenken. Mijn vader is een eenvoudige koelmonteur met een kapot hart en kapotte longen, die amper drie meter kan lopen zonder te puffen.’

‘Hetzelfde geldt voor de vrouw-man-discussie. Ik durf mijzelf als een feminist te definiëren, want ik vind dat vrouwen zich moeten organiseren. Ik vind het belachelijk dat mijn dochter van twaalf straks op de arbeidsmarkt het risico loopt ondergewaardeerd te worden, omdat ze geen man is.’

‘Maar tegelijkertijd kan ik toch niet de redenering hanteren dat Margaret Thatcher, omdat zij een vrouw is, goed is geweest voor de vrouwelijke thuiszorgers in Engeland? Of dat Neelie Kroes goed is geweest voor de voor de vrouwelijke buschauffeurs in ons land? Dat heeft er niets mee te maken, haar geslacht maakt haar niet beter of slechter. Dat we tegen de onderwaardering van vrouwen zijn, moet niet betekenen dat we automatisch van een vrouw op een bepaalde positie verwachten dat zij betere politiek tot stand brengt. Juist niet, als het gaat om vrouwen die de klasse-analyse loslaten.’ 

Tot slot: zie je ondanks alles ook tekenen aan de wand dat er verandering aanstaande is, wat betreft die groeiende economische ongelijkheid?

‘Ik ben hoopvol over de jongeren. Zeven jaar geleden voerde ik bij de FNV actie tegen het matige jeugdloon. We wisten 6.000 jongeren te mobiliseren tot acties, maar bij de FNV zei men aanvankelijk: dat heeft geen zin, jongeren voeren nooit actie, die zijn individualistisch. Toch hebben we die actie uiteindelijk gewonnen. Minister Asscher heeft het jeugdloon van 23 naar 21 jaar teruggebracht. Een eerste stap, zeg maar.’

Ik merk onder jongeren een enorm elan om dingen te veranderen

‘De laatste jaren zijn jongeren de kartrekkers van acties over de hele wereld geworden. Ook in Nederland, bijvoorbeeld bij het Woonprotest, de klimaatprotesten en de demonstraties tegen racisme. Allerlei bewegingen worden aangevoerd door jongeren. Ze hebben te maken met extreem veel flexwerk, relatief lage lonen en bijvoorbeeld het leenstelsel. Ik hoor onder heel veel jongeren dat ze dit afgrijselijk vinden en dat dit anders moet. Ik ben hoopvol omdat ik onder een jongere generatie niet meer hoor zeggen: ach, het was niks, het is niks, het wordt niks, of: we kunnen er toch niks aan doen. Ik merk onder jongeren een enorm elan om dingen te veranderen.’

FNV