Het licht staat op groen voor twee windmolenparken voor de Nederlandse kust. Maar de molens zijn van Deense makelij. Ondanks miljoenensubsidies is de Nederlandse windmolenindustrie nooit tot wasdom gekomen.
Het moet een prachtig gezicht worden, al zijn ze vanaf het strand alleen bij heel helder weer te zien. Dit jaar start de bouw van een enorm windmolenpark, op 25 kilometer van de kust van IJmuiden. De zestig molens zijn vanaf volgend jaar operationeel en zullen dan 120 megawatt leveren aan het Nederlandse elektriciteitsnet, genoeg om jaarlijks 142.000 huishoudens van stroom te voorzien. Een prestigieus project, alleen al door het hoge prijskaartje dat er aan hangt. De bouw van een windmolen in zee kost 2 miljoen euro per opgewekte megawatt. En bovendien een lucratieve opdracht die veel werk oplevert voor tal van toeleveranciers en ontwikkelaars. Mammoet van Oort plaatst de funderingen met een speciaal schip, Ballast Nedam heeft de bouw van de molens onder zijn hoede. Maar de molens zelf – wat innovatie en technische complexiteit betreft het belangrijkste deel van het park – komen uit het buitenland. Het Deense Vestas produceert de turbines, de rotoren en de stalen masten. Het bedrijf leverde eerder de turbines van een groot park in de Wieringermeer, en neemt ook het nog aan te leggen Near Shore Park, een initiatief van Shell en Nuon voor de kust van Egmond, voor zijn rekening. Een merkwaardige zaak, als je bedenkt dat ons land vijftien jaar geleden voorop liep op het gebied van windmolentechnologie. Vanaf de jaren zeventig zijn miljoenen aan subsidies gepompt in een sector die moest uitgroeien tot een paradepaardje van onze economie. Kunnen we die molens niet zelf meer bouwen? Het antwoord luidt helaas: nee, dat kunnen we niet meer. De enige nog zelfstandige fabrikant van eigen bodem, Lagerwey Windturbines uit Barneveld, ging in augustus 2003 failliet. Het bedrijf was de laatste der Mohikanen. In de periode daarvoor gingen alle andere fabrikanten over de kop, of werden overgenomen door buitenlandse concurrenten zoals Vestas, of het Duitse Nordex. En dat terwijl de uitrol van windmolenparken, zowel ter zee als op land, pas vorig jaar écht op gang is gekomen. “De Nederlandse windmolenindustrie is niet tot wasdom gekomen,” constateert Gijs van Kuik, hoogleraar windenergie aan de TU Delft.
Verkeerd aangepakt
Gevolg: buitenlandse partijen gaan er met lucratieve opdrachten vandoor en werkgelegenheid verdwijnt over de grens. Wat overblijft zijn kleine ingenieursbureaus, maar die houden zich vooral bezig met onderhoud en projectmanagement. Hoe heeft dit kunnen gebeuren? Hans Schotel, directeur van adviesbureau Berenschot, heeft er wel een verklaring voor. De Nederlandse overheid heeft volgens hem het subsidiebeleid totaal verkeerd aangepakt. “We hebben bedrijven met subsidies gestimuleerd om techniek te ontwikkelen,” legt hij uit. “Maar we hebben nagelaten om voor die partijen ook een afzetmarkt te creëren.” En zonder afzetmarkt kun je nog zulke mooie producten maken, zonder inkomsten is een startend technobedrijf ten dode opgeschreven. In Denemarken, dat nu onbetwist aan de top staat op het gebied van windmolentechnologie, stak de overheid vele miljoenen in de aanbouw van grote parken. Windenergie voorziet daar in ruim 13 procent van de nationale stroombehoefte, in Nederland gaat het om 1 à 2 procent. Er staan vier keer zoveel molens in het Deense landschap als bij ons. Uitwijken naar de internationale markt zat er voor Nederlandse partijen niet in. De meeste landen schermen hun markten af voor buitenlandse producenten of hadden hun eigen industrie zodanig gesteund, dat deze dankzij een lagere kostprijs nagenoeg alle aanbestedingen in de wacht sleepten. Na een goede start ging zo Aerpac uit Hengelo (marktleider in rotorbladen) failliet en werd Holec uit Hengelo (aandrijving voor turbines) overgenomen door General Electric. Molenbouwer Nedwind uit Rhenen kwam in handen van het Deense NEG-Micon, dat nu onderdeel is van Vestas.
De thuismarkt werd onbegaanbaar gemaakt door andere obstakels. Neem de typisch Nederlandse inspraakprocedures. Henk Hutting, directeur van ingenieursbedrijf WinWind kan er over mee praten. “Het is de dictatuur van de eenling,” fulmineert hij aan de telefoon. “Je denkt een vergunning binnen te hebben voor de aanleg van een windmolenpark, maar één omwonende die last heeft van de slagschaduw, en alles ligt weer stil.” Hutting weet van bouwplannen die zo veertien jaar vertraging hebben opgelopen. In de Zeeuwse Anna Mariapolder was al in 1990 een bouwvergunning aangevraagd voor een windpark van 26 molens. Omwonenden maakten bezwaar tegen de aantasting van hun uitzicht. De Raad van State wees het bezwaar af, maar de gemeente bleek toen al een bouwvergunning voor een boerderij op dezelfde plek te hebben afgegeven. Het kostte vijf jaar extra om de schade van die bestuurlijke blunder te herstellen. De aanleg van het windpark bij IJmuiden verging het niet beter. Directeur Mathieu Kortenoever van projectbureau E-connection vroeg al in 1999 vergunningen aan voor zijn plannen, maar het duurde tot januari 2004 voordat hij het groene licht kreeg. Hij legt de schuld bij een zwalkend overheidsbeleid. “Toen Heinsbroek (toenmalig minister van Economische Zaken, red.) bij wijze van spreken op het bordes aankondigde dat de vergunningen bevroren werden, viel er met geen bank meer te praten over financiering. Alle lopende projecten zijn toen gestaakt.” Ook het tweede nog aan te leggen park bij Egmond aan Zee had er al in 2002 moeten liggen. Heeft de windmolensector nog wel toekomst in Nederland? Van Kuik van de TU Delft denkt van wel. Wereldwijd groeit de sector met 30 tot 35 procent per jaar en ook in Nederland raakt de marktontwikkeling eindelijk in een stroomversnelling. Het voornemen om in 2020 ruim 1.500 megawatt door windenergie op land en 6.000 megawatt op de Noorzee te laten opwekken staat nog fier overeind, alleen al vanwege de Kyoto-verplichting die Nederland is aangegaan. En die stroperige besluitvorming? Ach, minister Brinkhorst zei onlangs nog dat een procedure van zes jaar voor een vergunning grenst aan onbehoorlijk bestuur. Dat moet terug naar 2,5 jaar. “De periode van koudwatervrees is voorbij,” concludeert Van Kuik. “Er zit schwung in. Als de eerste parken er eenmaal staan, dan begint het te lopen.”