Nederland speelt graag mee in de eredivisie van rijke landen. Maar de status van b-land komt rap dichterbij. Beleid om het tij te keren is er genoeg. Waar blijft de daadkracht?
Je moet het oud-premiers Lubbers en Kok nageven: hun turn around strategy won internationale faam. Ging Nederland begin jaren tachtig nog gebukt onder de Dutch disease, twee decennia later leek de patiënt volledig te zijn hersteld. Van een tiende plaats op de welvaartsindex van de EU steeg ons land naar de vijfde in 2002. Het succes was echter van korte duur. Twee jaar later is de nationale stemming tot een absoluut dieptepunt gedaald. Er is weinig reden om trots te zijn. Pak internationale ranglijstjes erbij en een gevoel van somberheid maakt zich van je meester. Nederland zakt af naar de b-divisie van rijke landen. De economie kromp vorig jaar met 0,9 procent, de slechtste prestatie van alle EU-lidstaten. Het bedrijfsleven loopt op tal van terreinen achter bij andere westerse landen. In de concurrentie-index van het World Economic Forum zakte Nederland in drie jaar tijd van de derde naar de negende plaats. Was ons land enkele jaren terug nog een aantrekkelijk vestigingsgebied voor internationale ondernemingen, met een gunstig fiscaal klimaat, uitstekende verbindingen met de rest van West-Europa en een hoogopgeleide Engelssprekende bevolking, vandaag de dag laat big business ons land links liggen. Op de lijst van succesvolle vestigingslanden van IMD Lausanne business school dook Nederland van de toppositie naar de achtste plaats. En zelfs Schiphol, eens de trots van onze open economie en aanjager van de bedrijvigheid rond Amsterdam, tuimelde in de toptien van beste luchthavens van de vierde naar de achtste plaats.
Afgrond
Nederland zit in een neergaande spiraal. Zoveel staat vast, al is niet iedereen het eens over de oorzaak. Op opiniepagina’s en in columns wordt de laatste tijd veel geschreven over de factor psychologie. Consumenten en bedrijven houden de hand op de knip, daartoe aangezet door het duo Balkenende en Zalm. Saneren en sparen zijn de nieuwe deugden. Maar in de rit naar beneden brengen ze wel de economie volledig tot stilstand. Kijk dan eens naar de manier waarop Bush consumenten aanzet vooral te blijven kopen. De Amerikaanse economie groeide in het laatste kwartaal van 2003 met 7,2 procent, de meest omvangrijke groeispurt sinds 1984. In de VS hebben ze het al over de Bush Boom. Daar kunnen wij Nederlanders nog een puntje aan zuigen. Onze voorman in het Torentje praat het land liever de put in. Anderen leggen de oorzaak bij onze ‘open economie,’ die Nederland kwetsbaar maakt voor schommelingen in de wereldhandel en op valutamarkten. Het Financieele Dagblad becijferde dat ruim 80 procent van de grote Nederlandse ondernemingen vorig jaar op de beurs slechtere resultaten behaalde dan de internationale sector waar zij deel van uit maken. Een groot deel van dit verlies komt voor rekening van de lage dollar. In de VS behaalde winsten krijgen hierdoor een lagere eurowaarde. Landsbankier Nout Wellink liet zich terugkijkend naar 2003 niet verleiden tot doemdenken. “Je moet niet overdrijven,” reageerde hij in december toen een journalist vroeg of deze crisis erger was dan de recessie van 1983. Gewoon meedobberen op de wereldzee. Als de VS zich herstelt – en die signalen zijn er – breken voor Nederland ook betere tijden aan.
Zijn deze sussende woorden op hun plaats? Nee, was het maar waar. Nederland staat er structureel een stuk slechter voor dan tijdens de laatste crisis. Dat is geen borrelpraat, maar de officiële conclusie uit een keurig Haags rapport. Het volgende citaat uit de Kennismonitor 2003, een rapport van Economische Zaken, doet het ergste vrezen. “Ons land heeft in vergelijking met andere Europese landen een laag opgeleide bevolking, weinig onderzoekers, een achterblijvende productiviteit, weinig omzet uit nieuwe producten, weinig startende bedrijven vanuit universiteiten en hogescholen, een cultuur die ondernemerschap ontmoedigt, matig draaiende instituties en er is weinig kennisuitwisseling via netwerken.” In gewone-mensentaal: we zijn dom, lui en gemakzuchtig. Een gebrek aan dynamiek is met een relatief hoog loonpeil voor steeds meer ondernemers reden om Nederland de rug toe te keren. Adviesbureau Deloitte & Touche peilde in november de stemming onder Nederlandse productiebedrijven. In het rapport Made in Holland valt te lezen dat maar liefst 20 procent van de ondernemers de afgelopen twee jaar productiecapaciteit naar het buitenland heeft verplaatst. Nog eens 30 procent verwacht dit binnen twee jaar te doen. Het gaat niet alleen om eenvoudig werk. Ruim tweederde van de ondernemers verwacht dat ook onderzoek en productontwikkeling naar dit soort lagelonenlanden zullen verdwijnen.
Parel in de kroon
Een van de getroffen sectoren is de maak-industrie, een verzamelnaam voor activiteiten als machinebouw en elektrotechniek. Uit onderzoek van Berenschot blijkt dat alleen al in Brabant en Limburg, waar 40 procent van deze bedrijvigheid plaatsvindt, bijna 40.000 van de in totaal 145.000 banen op de tocht staan.
Een apocalyptisch toekomstbeeld, die de vraag oproept of we het wel erg moeten vinden dat de zuidelijke maakindustrie dreigt te verdwijnen. Misschien is Nederland in het postindustriële tijdperk geen geschikt land meer voor simpel productiewerk. We zijn het er allemaal over eens dat landbouw en veeteelt in Nederland hun langste tijd hebben gehad. Waarom moeten we dan rouwig zijn om de teloorgang van traditionele industrietakken? Zolang daar maar banen in bijvoorbeeld transport of zakelijke dienstverlening voor in de plaats komen, is er niets aan de hand. Volgens Math de Vaan van Berenschot ligt daar nu juist het probleem. Zoals de leegloop nu wordt aangepakt, of liever gezegd, niet wordt aangepakt, komen er geen banen voor terug. “Er verdwijnt op dit moment zoveel de grens over dat je kritische massa verliest,” legt hij uit. “We moeten straks hele technologieclusters missen.” Met andere woorden: als we niet uitkijken, ligt de status van b-land écht om de hoek. Nederland kan zich straks meten met Griekenland en Portugal. Zelfs de landen die in juni toetreden tot de Europese Unie maken meer kans over een paar jaar in de a-divisie te spelen. Je zou denken dat beleidsmakers in Den Haag zich dit aantrekken. Het tegendeel is het geval. De overheid nam tot nu toe een passieve houding aan. Zo greep Nederland nog geen twee jaar geleden naast de boot bij de aanbesteding van een groot onderzoekscentrum voor halfgeleiders. Een monsterverband van Philips, Motorola en STMicroelectronics koos uiteindelijk voor het Franse Crolles als thuisbasis voor een fonkelnieuwe chipfabriek ter waarde van 1,4 miljard euro. Philips-topman Gerard Kleisterlee roemde afgelopen november nog de toegewijde inzet van de Franse overheid om Crolles tot een Europees Sillicon Valley te maken. Geen subsidiemogelijkheid werd onbenut gelaten en nauwe samenwerking met de vlakbij gelegen Technische Universiteit van Grenobles en toponderzoeksinstituut Leti is verzekerd. En dat terwijl volgens De Vaan de Nederlandse uitgangspositie even goed was. “De Franse overheid heeft er harder aan getrokken dan de onze,” oordeelt hij. “De regie was hier volledig zoek.” Zelfs onze zuiderburen pakken het beter aan. Al in 1984 besloot de Vlaamse overheid dat Leuven een ‘center of excellence’ moest worden op het gebied van micro-electronika. Met behulp van miljoenen aan overheidssteun werd nabij de universiteit de onderzoeksinstelling Imec opgericht. Twintig jaar later staat daar een topinstituut met 1.300 werknemers en een internationale naam op het gebied van chipresearch, nanotechnologie, en ict-systemen. Een parel in de Belgische kroon. Uit officiële cijfers blijkt dat Philips momenteel meer geld in onderzoek door Imec investeert dan in de drie Nederlandse technische universiteiten bij elkaar.
Gelul
Nederlandse onderzoekers lopen op tegen een muur van bureaucratie en een gebrek aan bètastudenten. Een voorbeeld. Peter Sloot is hoogleraar Computermodellen aan de Universiteit van Amsterdam. Hij doet baanbrekend onderzoek, dat in een verleden al een simulatiemodel voor medische operaties opleverde. Hij heeft veertien promovendi in zijn onderzoeksteam. Russen, Chinezen, Italianen, een Israeliër. Maar niet één Nederlander. Die zijn niet te vinden. En de internationale studenten heeft Sloot maar met zeer veel moeite kunnen aantrekken. Dat zit zo. Iedere buitenlandse student moet volgens Europese wetgeving 500 euro administratiekosten ophoesten. Collegegeld kost 4.000 euro, een fiks bedrag voor aspirant-onderzoekers uit niet-westerse landen. Een verblijfsvergunning kost 430 euro. Ter vergelijking: in Duitsland is dat 51 euro, in België 10. Het kost een half jaar om een werk- en verblijfsvergunning te regelen. Sloot moet eerst aantonen dat de vacature niet met een Europeaan kon worden ingevuld, alvorens hij buitenlandse kandidaten mag voordragen. Hij moet in Nederland maandenlang personeelsadvertenties uitzetten, terwijl hij bij voorbaat weet dat er geen kandidaten zijn. “De vrije wereldmarkt van wetenschappers is een illusie,” schampert Sloot. “In Brussel en Den Haag kijken ze niet naar de inhoud van mijn onderzoeksprogramma. Ik wordt afgerekend op het al dan niet correct uitvoeren van allerlei managementprocedures. Mijn onderzoek staat maandenlang stil. Er wordt gewoon te veel geluld.” Het is de Nederlander ten top. We zijn meesters in het doodpraten van initiatieven. Dit kleine landje telt te veel organisaties, commissies en wetenschapsraden met vaak overlappende verantwoordelijkheden. Iedereen is het er over eens dat een terugloop van het nationale kennisniveau toekomstige welvaartsgroei ernstig bedreigt. Maar een deltaplan om het tij te keren, het voorstel om bètafaculteiten van universiteiten samen te voegen tot slagvaardige ‘competentieclusters’, is kort voor de kerst mislukt. Er was drie maanden lang over vergaderd. Keuzes maken valt onze beleidsmakers zwaar. We geven liever miljoenen uit aan tientallen wetenschappelijke potjes op het vuur, dan dat we een handvol potential winners aanwijzen. Als de Belgen dat dwars door de taalgrens heen met Leuven is gelukt, waarom kan dat hier dan niet? Er zijn tot nu toe twee projecten van naam: onderzoek naar embedded systems, in apparatuur ingebakken software, en Nanoned, een initiatief op het gebied van nanotechnologie. Maar deze projecten kregen van Den Haag slechts beperkte middelen. Bovendien zijn ze versnipperd over Delft, Eindhoven, Twente en Leiden. Tussen deze faculteiten wil het volgens De Vaan ‘niet erg vlotten.’ Nederland zou meer baat hebben bij een landelijk instituut dat de internationale concurrentie aankan met topinstellingen als Imec.
Pompen
Er zou bovendien meer steun moeten komen voor kleinschalige initiatieven. Minder regels, meer geld voor fundamenteel onderzoek. Minstens de helft van alle Amerikaanse innovaties wordt in bedrijfjes met minder dan tien man gedaan. Die bedrijfjes heeft Nederland ook. In Delft zit Advanced Lightweight Engineering. Ze hebben een patent op lichtgewicht brandstoftanks; de kip met de gouden eieren als straks waterstof belangrijker wordt dan fossiele brandstoffen. Directeur Jan Jaap Koppert kreeg in Nederland echter geen geld los om prototypes te maken. Hij zit nu met enthousiaste Amerikanen om tafel. Staaltycoons die de kunststof brandstoftanks zien als hét antwoord op concurrentie van goedkope stalen tanks uit China. “Op het moment dat het product er is, dan komt de Nederlandse handelsgeest naar boven,” verwijt Koppert de Nederlandse geldschieters bij wie hij vergeefs aanklopte. “Maar geld om het voortraject te overbruggen krijg je niet los. Het is eerst zien, dan geloven.” Nederland mist ambitie. De drive om de beste te willen zijn ontbreekt. In andere landen is die can do-mentaliteit er wel. Er is veel aan te merken op het Amerikaanse begrotingstekort, maar president Bush lanceert toch maar even een ambitieus ruimtevaartprogramma. John Kennedy wist het in 1961 zeker: binnen tien jaar staat er een Amerikaan op de maan. Bush wil er opnieuw heen vóór 2020, met uitzicht op permanente bewoning. Gerhard Schröder riep 2004 uit tot ‘het jaar van de innovatie.’ In 2010 moet Duitsland tenminste één topuniversiteit tellen die zich met Harvard kan meten. Dat is nog eens klare taal. Wel hoog gegrepen voor een land waar het universitair onderwijs eerst nodig moet worden hervormd, maar het psychologische hart onder de riem is er. Gordon Brown, de Britse minister van Financiën, kondigde drie weken geleden aan tot 2006 zo’n 1,8 miljard euro in wetenschappelijk onderzoek te willen steken. Het huidige budget gaat met 30 procent omhoog. Volgens minister Van der Hoeven (OC&W) moet Nederland op onderzoeksgebied bij ‘de koplopers in Europa’ gaan horen. In haar Wetenschapsbudget meldt ze deze maand vol trots dat ze er oplopend tot 2007 zo’n 185 miljoen bij doet. Goed voor een toppositie in de staartgroep. Of we ook echt in de b-divisie belanden, is een kwestie van keuzes maken. In zijn boek Overvloed en Onbehagen ontleedt historicus Simon Schama haarfijn de Nederlandse volkscultuur in de Gouden Eeuw. In het eerste hoofdstuk beschrijft hij hoe het typisch Nederlandse dilemma van pompen of verzuipen was omgezet in een gruwelijke lijfstraf: de waterkamer. In het tuchthuis in Amsterdam werd een lastige gedetineerde opgesloten in een ondergrondse kelder die langzaam vol liep met water. Hij kreeg als laatste redmiddel een handpomp mee, zodat hij moest werken om in leven te blijven. De straf werd na 1705 niet meer toegepast nadat een verstokte ‘schurk’ de voorkeur had gegeven aan verzuipen. Nederland staat voor dezelfde keus. Wie pakt de pomp?