Economiejournalisten kennen Henk Volberda, hoogleraar strategisch management en ondernemingsbeleid te Rotterdam. Ergens in de herfst krijgen ze hem steevast aan de telefoon, bij de publicatie van de Global Competitiveness Index van het World Economic Forum, de wereldranglijst voor innovativiteit. Sinds de totstandkoming van de ranglijst in 2004 neemt Volberda de Nederlandse cijfers van de internationale vergelijking voor zijn rekening. Telefonisch licht hij de resultaten elk jaar toe, soms postitief, soms somber: we doen het slechter, Scandinavië rukt op, Duitsland haalt ons in. Hij drukt de journalisten waarschuwingen op het hart.
Dit jaar bracht Volberda bij de bekendmaking in september een hoopgevende boodschap. Nederland is gestegen naar de 4e positie op de Index en is daarmee de meest concurrerende economie van de Europese Unie. Wereldwijd hebben alleen Zwitserland (1), de Verenigde Staten (2) en Singapore (3) méér concurrerend vermogen in hun economie.
Wat gaat er allemaal goed? De Nederlandse infrastructuur, gezondheidszorg en het hoger onderwijs zijn naar internationale maatstaven van wereldklasse. Ook met onze efficiënte goederenmarkt, toepassing van nieuwe technologieën en innovatief ecosysteem van bedrijven en kennisinstellingen zitten we in de mondiale top 10. De hogere totaalscore in 2016 is mede te danken aan de verbeterde werking van de arbeidsmarkt, met name doordat de kosten van aannemen en ontslaan omlaaggingen en de salarissen nu meer in verhouding staan met de geleverde productiviteit, aldus de onderzoekers. Een mooi succes. Maar laten we ervoor waken onszelf op de borst te kloppen en denken dat we er zijn. Als hoeders van de VOC-mentaliteit zou de volgende vraag moeten zijn: hoe kunnen we onszelf vérder verbeteren? Wat houdt ons van die eerste plaats op de Global Competitiveness Index af?
‘De basics in Nederland zijn goed’, zegt Volberda. ‘Het onderwijs, de gezondheidszorg en de infrastructuur bieden een goede basis voor innovatie. Maar de kredietverlening naar starters kan beter, met name doordat de banken de laatste jaren veel met hun eigen balans bezig zijn geweest. De financiële markten zijn het afgelopen jaar minder goed gaan functioneren. Wat betreft onze arbeidsmarkt en het innovatievermogen van bedrijven zijn er ook nog wel verbeteringen mogelijk. De investeringen in innovatie als percentage van de omzet zijn sinds jaar en dag aan het afnemen: ze staan amper boven de 2 procent. Nu we te maken krijgen met de vierde industriële revolutie zou je zeggen dat dat echt niet genoeg is.’
De impact van die vierde industriële revolutie – na mechanisatie, massaproductie en automatisering de ontwikkeling dat de industrie steeds meer digitaal verbonden is, zowel onderling als sectoroverstijgend – kan moeilijk worden overschat. Fabrieken kunnen met hun productieprocessen razensnel inspelen op de veranderende vraag, en producten kunnen – dankzij bijvoorbeeld 3D-printing – aan individuele wensen worden aangepast. Wanneer je mobiele telefoon weet dat hij binnenkort stuk zal gaan, stuurt hij een bericht naar de fabriek, zodat de nieuwe klaarligt als hij het echt begeeft. Zulk soort ontwikkelingen kunnen grote gevolgen hebben voor de logistiek, voor de maakindustrie, de dienstensector. Veel innovatiekracht is onder die omstandigheden cruciaal.
Topsectoren
‘De basis in Nederland is goed’, vindt ook Thomas Grosfeld, secretaris innovatie en topsectorenbeleid voor VNO-NCW en MKB Nederland. ‘In de breedte doen we het prima, met prachtige grote maar vooral ook veel kleinere hightech-bedrijven. Alleen de werking van de financiële markten laat duidelijk te wensen over.’ We moeten ons overigens niet rijk rekenen met de Global Competitiveness Index, vindt Grosfeld, die de uitslag goed heeft bestudeerd. ‘Het verschil met nummer 5 Duitsland is minimaal.’
Het topsectorenbeleid, waarin bedrijfsleven, overheid en wetenschap extra focusen op negen sectoren, speelt een belangrijke rol bij de gunstige uitslag, denkt Grosfeld. ‘We realiseren ons soms nog te weinig hoe uniek die samenwerking is.’ Nieuwe wetenschappelijke ontwikkelingen dringen snel de economie binnen. Grosfeld hoopt dat het komende kabinet dat beleid op waarde schat. ‘De politiek heeft soms de neiging om alles te willen omgooien. Om de investeringsbereidheid van bedrijven vast te houden, is continuïteit essentieel.’
Maar een stapje erbij zetten is wel nodig, vindt Grosfeld. ‘Wat ons betreft is het zaak om een miljard extra te investeren in onderzoek en innovatie. Daarnaast moet de publiek-private aanpak breder worden ingevoerd. Veel sectoren staan voor grote veranderingen. Dat vraagt om nauwe samenwerking. Ook bedrijfstakken die niet als hightech bekendstaan, moeten worden betrokken.’ Een voorbeeld is de bouw die ook steeds meer met digitalisering te maken krijgt, zoals bijvoorbeeld door de ontwikkeling van smart cities. VNO-NCW publiceerde samen met partners een investeringsagenda die als routekaart voor het beleid op dat gebied kan dienen.
De werkgeversorganisaties maken zich ook sterk voor extra financiering om nationale transities, zoals op het gebied van energie en duurzaamheid, mogelijk te maken. Grosfeld: ‘Dat zijn ingewikkelde processen met veel partijen en die grote investeringen vragen. De overheid zou daarin het voortouw moeten nemen. Als ze dat doet, kan er veel privaat geld worden aangetrokken.’ Ook uit de private sector klinkt de laatste tijd de roep om de instelling van zo’n ‘nationale investeringsbank’.
Sociale innovatie
Dat wil niet zeggen dat het bedrijfsleven het innovatiever maken van de economie maar helemaal aan de overheid moet overlaten. Wat dat betreft is Henk Volberda bezorgd. Vaak beperken bedrijven zich vooral tot technologische innovatie. Een belangrijk deel van de werknemers neemt daarbij geen deel aan het innovatieproces. Wat dat betekent is te zien in de logistiek, waar de personeelsuitstoot groot is. Volberda: ‘Een gemiddeld logistiek bedrijf heeft de afgelopen drie jaar 270 mensen uitgestoten.’ Er komen veel mensen langs te kant te staan met weinig kansen in de veranderende economie.
Daartegenover staan bedrijven die ook aan sociale innovatie doen. Hun bedrijfscultuur en de manier waarop ze kennis delen zijn op vernieuwing gericht. De medewerkers worden actief bij innovatie betrokken. Volberda: ‘Bedrijven die alleen in technologische innovatie investeren worden met arbeidsuitstoot geconfronteerd, terwijl bedrijven die in sociale innovatie investeren hun personeelsbestand vaak zien groeien.’
Wat Volberda betreft moeten we zwaar inzetten op 21e eeuwse skills bij het personeel. Bedrijven zouden zich op nieuwe organisatievormen zoals zelforganisatie of holacratie moeten oriënteren, vindt Volberda, zodat innovatie met de hele organisatie gedeeld kan worden. Dat is niet alleen beter voor het Nederlandse innovatievermogen, maar ook voor de ondernemingen zelf, die wendbaarder worden.
Ook Manon van Beek, Country Managing Director van Accenture Nederland, vindt dat het bedrijfsleven zijn eigen rol moet pakken. Van Beek: ‘We zien dat Nederlandse bedrijven zich realiseren dat de innovaties die er echt toe doen, verder gaan dan de grenzen van hun eigen onderneming. Daarom richten ze zich op ecosystemen waarin met ze met andere organisaties samenwerken bij het ontwikkelen van nieuwe diensten en producten. Een recente ontwikkeling is dat ze ook fondsen vrijmaken om te investeren in startups die met innovatie bezig zijn.’
Maar daarmee zijn we er nog niet, zegt Van Beek. ‘Je ziet nog te weinig dat er wordt doorgepakt, dat nieuwe ideeën worden gecombineerd met de executiekracht van grote bedrijven.’ Nieuwe initiatieven gaan vaak uit van een landelijke uitrol. Van Beek: ‘Maar de concurrentie denkt mondiaal. Als je de economie echt wil laten profiteren van innovatie, gaat het om opschaling.’ De hoge mate van samenwerking in Nederland verdient veel lof, aldus Van Beek. ‘Maar nu moeten we investeren in de volgende stap. Put your money where your mouth is.’
De volledige versie van dit artikel staat in de nieuwe editie van MT. Bestel hier een proefnummer.