Als ik eraan terugdenk, schiet ik in de lach, terwijl het destijds helemaal niet zo grappig was. Negenentwintig was ik, jong dus, ambitieus, moeder van een dochter van bijna één én op weg naar het partnerschap van Houthoff, een van ’s lands grootste advocatenkantoren. Mijn eerste jaren als advocaat zaten erop en ik wilde meer: ik wilde partner worden. Die gedrevenheid heb ik niet aangekweekt, die zat er altijd al in. Martine Bijkerk, partner en notaris bij Houthoff, haalde daar laatst een mooie herinnering aan op. Wij kennen elkaar al sinds we acht waren en gingen als kind samen naar hockey. Op het veld hadden de tegenstanders al gauw door wat voor vlees ze in de kuip hadden – een fanatiekeling met scoringsdrift – en dus stonden er tien tegenstanders om me heen. Volgens Martine stond ik vanuit die onmogelijke positie nóg te schreeuwen: “Híér! Híér met die bal!” Ik vrees dat het waar is.
Ondanks mijn gedrevenheid was de weg naar het partner- schap niet eenvoudig. Al voordat je partner wordt, moet je het zíjn: je moet je partnerwaardig gedragen en dat betekent dat er een eind komt aan die fijne periode dat je op kantoor one of the guys bent. Vanaf het moment dat ik besloot naar het partnerschap toe te werken, merkte ik dat de lat qua vakinhoud, acquisitie en management elk jaar hoger kwam te liggen. Als je partner wilt worden, is een van de harde criteria uiteraard de omzet die je weet te realiseren, je “rendementspositie”, en daar moet je hard aan trekken. Hoewel ik niets te klagen had over de aanwas van cliënten, is rendement nooit echt mijn focus geweest. Ik ben gericht op maatschappelijke betrokkenheid, op het persoonlijk bijstaan van cliënten en op inhoudelijke zaken. Ik wil kunnen doen waarin ik geloof. Commercieel advocaat zijn vind ik prima, maar ik wil ook kunnen helpen. Al aan het eind van mijn stagetijd werd ik op het matje geroepen omdat ik veel toevoegingen (van overheidswege gesubsidieerde zaken) deed, die niet veel opleverden. Ik trok me daar niet veel van aan. Concessies heb ik nooit echt gedaan. Zo stond ik laatst nog een oud-advocaat uit mijn team bij die een festival exploiteert en een conflict had over sluitingstijden.
In mijn aanloop naar het partnerschap heb ik ervoor moeten vechten mijn eigen waarden te verenigen met de belangen van het kantoor. Dat was best spannend in een tijd waarin de seniors en de zittende partners continu testten wat voor vlees ze in de kuip hadden. Er gaat heel wat vooraf aan het toegangsbewijs voor de maatschap, dat bovendien pas na jaren van jezelf bewijzen definitief wordt. En daar komt nog eens bij dat je op elk moment kunt struikelen over dingen waarvan je helemaal niet weet dat ze een struikelblok vormen. Niet voor niets worden die jaren “de krokodillenvijver” genoemd.
Ik herinner me hoe ik langsging bij een van de partners die mijn toekomst in handen hadden, kort voordat er besloten zou worden of ik al dan niet “partnermateriaal” was. Opgewonden nam ik de lift naar de verdieping waar deze man zijn werkkamer had. Ik was vastbesloten een geweldige indruk op hem te maken en wilde graag met hem praten over de zaken waaraan ik wilde bijdragen. Ik was zelfverzekerd over de wapenfeiten die ik meenam: mijn juridische expertise, de zaken die ik won, mijn succesvolle acquisities, de omzet die ik realiseerde. Nadat we elkaar de hand hadden geschud, ging het echter helemaal niet over die prestaties. Droogjes viel hij met de deur in huis: “Zo Marry, hoeveel kinderen wil jij eigenlijk nog?”
I dropped my jaw, zoals de Engelsen zo mooi zeggen. Uiteraard was ik verbijsterd. Wát een impertinente vraag en wát een beperkt wereldbeeld. Natuurlijk had ik kritische vragen verwacht, maar deze specifieke vraag niet. Waarom vroeg hij me niet direct of ik al had nagedacht over het combineren van een zware functie met mijn verantwoordelijkheden thuis? Dat zou tenminste een eerlijke, open vraag zijn en relevant bovendien. Ik kookte vanbinnen, maar liet het wijselijk niet blijken. Ik was hier tenslotte als tussenstop op mijn reis naar het partnerschap, niet om in discussie te gaan over principezaken. Gelukkig lukte het me om in het tijdsbestek van een seconde zowel mijn mond weer dicht te klappen als een strategie te bedenken – een strategie die me tot op de dag van vandaag behulpzaam is en die ik in gedachten “verdrink geen dooie eend” ben gaan noemen. Ik analyseerde het speelveld en hield voor ogen waar ik naartoe wilde, het oog op de bal. Ik wilde het hebben over mijn toegevoegde waarde en waarom ik een goede partner zou zijn, dus ik besloot het gesprek terug te leiden naar het door mij gewenste onderwerp.
Het bommetje dat de partner had gegooid, wilde ik zo snel mogelijk onschadelijk maken. Ik wist dat hij zelf een kind had en net als ik was hij op een leeftijd waarop je nog kunt gaan voor een heel elftal. Met die kennis antwoordde ik opgeruimd en met een pokerface: “Geen idee. Hoeveel wil jij er zelf eigenlijk nog?” Natuurlijk had ik ook kunnen zeggen: “Geen idee, maar wat ik wel weet, is dat ik partner wil worden en dat ik daar heel geschikt voor ben.” Dat was met wijsheid achteraf beter geweest, omdat het terugkaatsen van de bal al snel vilein is, maar als ik bedenk dat ik pas net kwam kijken en de beminnelijke strategie nog onder de knie moest krijgen, ben ik nog steeds tevreden over mijn reactie. Het valt niet mee om opgeruimd, luchtig en zonder zichtbare emotie te reageren. Pas veel later ben ik dit proces gaan verfijnen.
Er volgde een ongemakkelijk kuchje, hij mompelde iets over zijn zoon, er kwam iemand binnen met koffie en daarna ging het gesprek – toch nog – geanimeerd verder zonder dat mijn reproductieve wensen opnieuw ter sprake kwamen. Dat- zelfde jaar werd ik benoemd tot partner. De champagne moest ik helaas laten staan, met het oog op mijn zichtbaar opbollende buik. Ik was in verwachting van een tweeling.
Dit is een voorpublicatie van Verdrink geen dooie eend, verkrijgbaar via Managementboek.