Winkelmand

Geen producten in de winkelwagen.

Terug naar de eenvoud

Waarom maken zoveel mensen zo weinig gebruik van de uitgebreide mogelijkheden van hun moderne elektronische apparaten?

 

Wie weet wat zijn telefoon allemaal kan? De afstandbediening? De wasmachine? Volgens Jasper van Kuijk, die recent op dit onderwerp aan de TU Delft promoveerde, is het gebruikersgemak van de moderne consumentenelektronica soms ver te zoeken. Het gapende gat op dit gebied tussen ontwerper en gebruiker – ondanks de diverse “user-centered“ ontwerpmethodologieen -leidt in de praktijk tot allerlei prachtige producten waar gebruikers vervolgens niet mee kunnen omgaan.

Hoe moet gebruikersgemak bereikt worden? Van Kuijk komt tot de conclusie dat niet alleen het ontwerp- en ontwikkelproces, maar ook de hele organisatie aangepast dient te worden: teamsamenstellingen, afdelingsstructuren en marketingstrategie incluis. Van Kuijk heeft zijn onderzoek vertaald in 25 concrete aanbevelingen voor de industrie, die aangeven hoe productontwikkeling georganiseerd kan worden als het doel is om gebruiksvriendelijke consumentenelektronica te maken.

Aan zijn aanbevelingen moest ik onwillekeurig denken toen ik afgelopen week – samen met Fokko Witteveen (Trias Jeugdhulp te Zwolle) en BMC-collega Ilse Thissen – een bezoek mocht brengen aan het Lindenhoutmuseum in Nijmegen. Wat mij daar misschien wel het meest trof was de betrekkelijk bescheiden en eenvoudige middelen waarmee (wees)kinderen en kinderen die rond 1900 waren aangewezen op jeugd- en opvoedhulp op weg werden geholpen. Vooral door ze te laten ervaren dat ze gezien werden, meetelden en mochten meedoen.

Ik werk inmiddels alweer  jaar in en aan de jeugd- en opvoedingssector: in de praktijk van de jeugdzorg. Begonnen als gezinshuisouder in een therapeutisch gezinshuis van de Gunning-Browndale Stichting te Rotterdam mocht ik begin jaren tachtig een van de eerste projecten voor begeleid wonen in Rotterdam (project Schiekade) oprichten. In diezelfde periode trouwde ik en werden mijn vrouw en ik pleegouder van Michael, een twaaljarige pupil uit een van onze gezinshuizen.

Midden jaren tachtig mocht ik als coördinator economische zaken van de Gunning-Browndale Stichting aan de slag. Een jaar later werd ik algemeen coördinator (wat toentertijd gelijkstond aan ‘directeur’, maar in die tijd was dat een te autoritair begrip. Weer iets later werd ik adjunct-directeur van de Stichting Kleinschalige Hulpverlening aan Jongeren, ontstaan uit een fusie van de Gunning-Browndale Stichting en het Noord- en Zuid-Hollanse deel van het inmiddels gefailleerde Browndale Nederland. In diezelfde jaren mocht ik aan de wieg staan van het eerste Rotterdamse project voor voortijdig schoolverlaters (Merhaba) en de Rotterdamse variant (Cashba) van het in door het PPPI in Amsterdam succesvol gestarte kwartaalcursus. Dit project voorzag in het uitvoeren van leerstraffen opgelegd door de kinderrechter in plaats van detentie.

Met de toevoeging van diverse centra voor jeugd- en jongerenwerk in een zevental gemeenten en een kinderdagverblijf in Bleiswijk ontwikkelde de organisatie zich tot een heuse multi-functionele organisatie voor opvoedondersteuning en jeugdzorg. Toen ik in 1994 de overstap maakte naar het openbaar bestuur bleef de realatie met de jeugdzorg behouden dankzij de mij binnen het dagelijks bestuur van de Stadsregio Rotterdam toegewezen portefeuille Jeugdzorg. Die functie werd in 1998 ingeruild voor een functie als adviseur. Sedert 2001 werk ik bij BMC en vervulde ik een scala aan functies  in de jeugd- en opvoedingssector.

Ik vind het nog steeds ontzettend uitdagend en inspirerend om te werken aan de verbinding van kennis en praktijkontwikkeling en daarmee aan betere voorwaarden voor opvoeding en zorg voor onze jeugd. Mijn ambitie is dat er een levende verbinding ontstaat tussen kennis en praktijkontwikkeling die leidt tot meer professionaliteit en een verdere kwaliteitsverbetering . Niet in de laatste plaats, omdat ik ervan overtuigd ben dat een interactieve cyclus van kennisontwikkeling, kennisdelen, professionalisering en praktijkontwikkeling die verbeterslag mogelijk maakt.  Het is mijn passie om met mijn talenten én mijn vakkunst als ´voertuig´ daaraan een bijdrage te leveren. Ik geniet ervan om met de jeugd en hun opvoeders – van ouders tot professionals en bestuurders te sparren en te discussiëren over het meest belangrijke thema daarbij: zorgen dat kinderen gezien worden, meetellen en meedoen.  Mijn eigen jeugdervaringen, mijn eigen gezin en mijn eigen kleinkinderen zijn daarbij steeds weer en opnieuw belangrijke graadmeters.

De laatste jaren heb ik me veelvuldig voorgesteld, in trainingen, in gesprekken met potentiële klanten, met opdrachtgevers en nog vele anderen. Dat werd steeds weer een ander verhaal. Wat echter steeds terugkomt in al die gesprekken is mijn geloof in de kracht van mensen. Ik vind het bijzonder om te zien hoe mensen zich ontwikkelen, het leven (weer) omarmen, verantwoordelijkheid nemen en op weg gaan om steeds dichter bij zichzelf te komen en hun kracht te gaan leven. Voor mij is dat waar het om gaat. De bereidheid om steeds weer energie te steken in je eigen ontwikkeling. Dat is niet altijd gemakkelijk, leuk of waar je op dat moment op zit te wachten, maar het levert wel wat op: steeds meer je kracht kunnen leven.

Het is diezelfde passie die mij diep trof in het Lindenhoutmuseum in Nijmegen. Wat mij daarbij bijzonder trof was de betrekkelijk bescheiden en eenvoudige middelen waarmee (wees)kinderen en kinderen die rond 1900 waren aangewezen op jeugd- en opvoedhulp op weg werden geholpen. Vooral door ze te laten ervaren dat ze gezien werden, meetelden en mochten meedoen.

Dagelijks de nieuwsbrief van Management & Leiderschap ontvangen?



Door je in te schrijven ga je akkoord met de algemene en privacyvoorwaarden.

Het bezoek aan dit museum, dat ik alle bij de jeugd betrokkenen van harte aanbeveel, heeft mij gesterkt dat er nog veel te winnen is bij het verder vormgeven van jeugd-en opvoedhulp. We kunnen op een effectievere manier voorwaarden scheppen voor sociale samenhang en zelfredzaamheid, en op een effectievere manier ondersteuning bieden aan die mensen die het alleen echt niet redden. De crux? Vertrouwen in de ouders en jeugdigen en in professionals. Gekoppeld aan een ondernemende, innovatieve houding, en het met volle overtuiging strijden tegen bureaucratische belemmeringen. Maar vooral door terug te gaan naar de eenvoud. Dat klinkt mooi, maar belooft een taai gevecht. Omdat wij teveel zijn gaan vertrouwen op de beheersbaarheid van jeugdzorg in de vorm van protocollen, weten en regels. De werkelijkheid is dat wij meer moeten durven vertrouwen op de waarde van gezien worden, meetellen en (moeten) meedoen.

Dit Podium-artikel is geschreven door Peter Paul Doodkorte, Partner BMC